Services on Demand
Article
Indicators
Related links
- Cited by Google
- Similars in Google
Share
Tydskrif vir Geesteswetenskappe
On-line version ISSN 2224-7912
Print version ISSN 0041-4751
Tydskr. geesteswet. vol.57 n.4 Pretoria Dec. 2017
http://dx.doi.org/10.17159/2224-7912/2017/v57n4a16
BOOK REVIEWS
Titel: Die dood en die sin van die lewe
Outeur: Anton A. van Niekerk
Uitgewer: Kaapstad: Tafelberg 2017
Bladsye: 287pp
Anton van Niekerk heeft een dapper boek geschreven. Wie durft het aan, om als hij de 60 gepasseerd is, de dood zo in het gezicht te kijken als Van Niekerk in dit boek wil doen? Is dat niet de dood uitdagen? Een dierbare collega van me stierf in het jaar waarin hij zíjn boek over de sterfelijkheid van de mens schreef.1 Van Niekerk citeert hem aan het eind van zijn boek. Maar Anton van Niekerk toont zijn dapperheid niet alleen door de dood onder ogen te zien, maar ook door de manier waarop hij dat doet. Hij spaart geen heilige huisjes: of het nu maatschappelijke taboes betreft (de dood is zelf volgens hem misschien wel het laatste overgebleven taboe, "die taboe van ons tyd" p. 14 e.v.), of traditionele opvattingen binnen de religieuze kringen waaruit hij ook zelf afkomstig is (het leven na de dood interesseert hem beslist veel minder dan het leven voor de dood), of ook filosofische modes (het postmodernisme wordt heel zelfverzekerd afgeserveerd) - ze worden door Van Niekerk allemaal kritisch onderzocht en hij schrikt er niet voor terug om duidelijke standpunten in te nemen, ook al weet hij dat hij daarmee tegen gevoeligheden van deze of gene ingaat.
Het boek bevat tien hoofdstukken, waarin allerlei aspecten van dood, sterfelijkheid, en vooral van leven in het besef van sterfelijk te zijn, aan de orde komen, en waarin met allerlei andere auteurs uit de geschiedenis van de filosofie en de literatuur, maar ook met vertegenwoordigers van medische en sociale wetenschappen gediscussieerd wordt. Hoewel Van Niekerk pas in de laatste hoofdstukken zijn eigen visie op de dood echt ontvouwt, wordt de lezer daarop vanaf het begin voorbereid. Maar terwijl de conclusie in het laatste hoofdstuk daardoor uiteindelijk geen verrassing meer vormt, zorgt de opbouw van het boek er wel voor dat de lezer alle 280 bladzijden geboeid blijft doorlezen om met de auteur tot die laatste slotsom te geraken.
Voor die geboeidheid staat overigens ook de stijl van de schrijver garant. Anton van Niekerk weet als auteur zijn lezers net zo te boeien als hij dat als spreker met zijn gehoor doet. Hij slaagt erin om ook niet-vakgenoten te boeien en te betrekken bij de discussies in filosofie en wetenschap, zoals hij zich ook expliciet ten doel stelt. Hij noemt het zelfs "die primêre doel van hierdie boek […] om te dien as brug tussen wat aan die intellektuele front gebeur en die verloop van die gesprek op alledaagse vlak" (p. 10). Van Niekerk slaat steeds een heel persoonlijke toon aan zodat de lezer de indruk krijgt met iemand in gesprek te zijn. En ook de vele verhalen en anekdotes die hij opdist zorgen ervoor dat de aandacht niet verslapt. Maar elk voordeel heeft zijn nadeel: in dit geval maakt de persoonlijke en concrete wijze waarop de auteur zijn Afrikaanse publiek aanspreekt, het waarschijnlijk moeilijker om het boek te vertalen en voor een ruimer publiek beschikbaar te maken. Bovendien is de stijl soms gekenmerkt door een wat doorzichtige retoriek: door op te sommen waarover hij het niet wil hebben, vertelt hij tussendoor toch wat hij daarover kwijt wil. En de heel persoonlijke stijl waarmee hij de lezer aanspreekt, wordt soms ook gebruikt om een discussie af te breken: de auteur houdt dan op met argumenteren en zegt wat hij er zelf van vindt.
In het begin van zijn boek bedankt Van Niekerk onder andere de studenten die hij de afgelopen 36 jaar voor zich heeft gehad. Dat geeft aan dat het boek ook deels in colleges is ontstaan. Dat merk je niet alleen aan de stijl van schrijven en met name de voorbeelden die soms worden aangehaald (en waarin je de gedreven, maar ook de slimme docent herkent), maar ook aan iets anders dat een bijzonder aspect van het boek vormt. Het boek is namelijk in zekere zin ook een inleiding in de filosofie. Van Niekerk maakt duidelijk wat volgens hem filosofie eigenlijk is: uitgebreid in hoofdstuk 1 en nog eens samenvattend in een voetnoot in hoofdstuk 8: Filosofie stelt "vrae oor die waarde, belang of relevansie van (dinge in) ons ervaringswêreld, afsonderlik of in die geheel" en filosofische antwoorden op die vragen zijn "nooit finaal nie", maar "slegs beter of swakker gemotiveer of beredeneer" (p. 197). Maar behalve door het te zeggen, maakt hij vooral duidelijk wat filosofie is door het te doen in de hoofdstukken van het boek. In mijn onvermijdelijk korte samenvatting zal dat hopelijk doorklinken.
In het eerste hoofdstuk laat Van Niekerk zien dat de dood "die taboe van ons tyd" is. Vroeger stierven mensen niet in ziekenhuizen of hospices, maar in hun eigen huis temidden van de mensen met wie ze hadden geleefd. En na hun dood lagen ze op het kerkhof, dat rondom de kerk lag waar we elke week kwamen. Maar het verdwijnen van de dood uit onze dagelijkse leefwereld, mag niet betekenen dat we niet meer nadenken over dood en sterfelijkheid. Reeds Socrates stelde dat filosoferen eigenlijk "leren sterven" is. En hoewel Van Niekerk zeker niet met Socrates instemt voor zover die laatste daarmee bedoelde dat het erom gaat het geestelijke leven te bevrijden van de lichamelijke gevangenschap, neemt hij een draad op waarmee de hele geschiedenis van de filosofie dood en denken met elkaar verbindt. Het is dan ook niet vreemd dat hij in dit hoofdstuk uitlegt wat filosofie volgens hem is, om vervolgens zijn benadering van de dood te omschrijven als een filosofische en haar te onderscheiden van allerlei wetenschappelijke of praktische benaderingen (p. 28 e.v.).
Het tweede hoofdstuk is het meest narratieve. Anton van Niekerk vertelt over de manieren waarop hij zelf de dood - van zijn vader, zijn moeder, schoonvader, goede vrienden en collega's - heeft ervaren. Door die verhalen presenteert hij het thema op een indringende manier - zij het enigszins eenzijdig. Twee soorten doden komen niet of nauwelijks aan de orde: het gaat over familie en vrienden - mensen die met eerbied en liefde herdacht en herinnerd worden; maar er is nergens sprake van mensen die gestorven zijn door oorlog of ander geweld, mensen die naamloos en zonder vrienden en familie zijn gestorven, die in het afvalputje van de geschiedenis verdwenen zijn. De tweede dood die hier ontbreekt (en m.i. ook in andere hoofdstukken te weinig aan de orde komt) is de eigen dood. Dat wreekt zich bijvoorbeeld in het derde hoofdstuk dat handelt over de vrees voor de dood. Aan het eind van deze bespreking zal ik daar wat nader op ingaan.
Het vierde hoofdstuk behandelt de idee van een leven na de dood. Van Niekerk legt uit waar die idee vandaan komt, zowel "historisch" als "psychologisch"; en hij deconstrueert de idee als een die rationeel gezien eigenlijk geen zin heeft: het leven na de dood zou een herinnering moeten hebben aan het leven voor de dood, hetgeen de eeuwigheid van het leven na de dood lijkt tegen te spreken. Bovendien is niet duidelijk wat "leven" betekent als er geen "niet-leven" of dood meer zou zijn. Zou er nog ontwikkeling kunnen zijn in een eeuwig leven? Maar ontwikkeling betekent ook altijd verlies. En als er geen ontwikkeling zou zijn, op welke "leeftijd" gaat dat eeuwige leven dan eindeloos door? Het sterkste aspect van dit hoofdstuk ligt niet in dit soort argumentaties - die argumenten uit de analytische filosofie klinken zoals gewoonlijk allemaal een beetje potsierlijk -, maar in de conclusie van Van Niekerk: als gelovige houdt hij vast aan de hoop dat de dood niet het laatste woord heeft, maar als filosoof moet hij vaststellen dat hij daarover niets zinnigs kan zeggen. Zijn laatste woord op dit punt is "Ek weet nie…" (118).
Hoofdstuk vijf en zes gaan over wat in de moderniteit gebeurd is met de ervaring van de dood. De wetenschap heeft de sterfelijkheid van de mens tot een quasi oplosbaar probleem gemaakt en de medicalisering van de verzorgingsstaat zorgt ervoor dat ook het onvermijdelijke sterven zoveel mogelijk aan het zicht wordt onttrokken. Wat daardoor verdwijnt, wordt in hoofdstuk zes uitgewerkt als "het mysterie van de dood". Van Niekerk breekt een lans voor het onderscheid tussen problemen die moeten worden opgelost, en mysteries waartoe we ons moeten leren verhouden. Het belang van dat onderscheid is evident: wie een probleem oplost heeft het weggewerkt en kan er niets meer van leren, terwijl aandacht voor de dood juist van belang is omdat we daardoor iets leren over het leven.
Tegenover deze "deconstructie van de sterfelijkheid" (Zygmunt Bauman) in de moderniteit, staat "de deconstructie van (het streven naar) onsterfelijkheid" in de postmoderniteit, die in het zevende hoofdstuk wordt beschreven en bekritiseerd. Het is interessant om te zien hoe Van Niekerk enerzijds de traditionele voorstellingen van een onsterfelijke ziel of een eeuwig leven loslaat, maar anderzijds zich stevig verzet tegen een postmoderne relativering van de idee achter die mythen. Van Niekerk verdedigt als filosoof evenzeer het verlangen van de mens naar zin, als hij afstand neemt van de traditionele voorstellingen van die zin. Dat het gezochte niet gegeven is, neemt niet weg dat we het onvermijdelijk zoeken. Ook al kunnen de oude metafysische voorstellingen van de ware wereld niet meer standhouden, we kunnen niet zonder het onderscheid tussen waarheid en schijn.
Rode draad in het boek is de these dat nadenken over de dood van belang is voor een beter begrip van de zin van het leven en van hoe we moeten leven. Dat wat leven mooi, zinvol en de moeite waard maakt, is niet in strijd met de dood als het einde van dat leven. Integendeel: het leven ontleent zijn zin aan de dood, of met de woorden van de Russische auteur Berdyaev: "if there were no death in our world, life would be meaningless."2 De wijze waarop de dood zin geeft aan het leven komt door het boek heen op verschillende manieren - zij het steeds kort - aan de orde. Zo wordt bijvoorbeeld ook de kritiek op het postmodernisme erdoor gemotiveerd: want juist de dood, die een onverbiddelijk einde maakt aan het ene leven dat we hebben, geeft een ernst aan het leven en sluit de postmoderne ironisering uit.
In hoofdstuk 10 wordt het verband tussen de dood en de zin van het leven nog eens samenvattend uitgelegd met behulp van drie metaforen: horizon, reis en verhaal. Zoals we alleen door een afgrenzende horizon dingen kunnen waarnemen, zo kunnen we alleen leven dankzij de afgrenzing door de dood. Zoals een reis niet mogelijk is zonder de bestemming die beweging mogelijk maakt, zo kent ook een leven slechts door de dood een ontwikkeling en een verloop. En de belangrijkste metafoor is die van het verhaal. Deze was al in hoofdstuk 8 geïntroduceerd en uitgewerkt aan de hand van de theorie over "narratieve identiteit" van Alasdair MacIntyre en de tragedietheorieën van Aristoteles en van Nietzsche. Een leven wordt maar een geheel doordat het - net als een verhaal - een plot en een afloop kent. Het besef van verschrikkelijke drama van de sterfelijkheid kan een reinigende werking hebben omdat het ons wijst op het grote gewicht van het leven en de taak die we daarin hebben. En de absurditeit van een leven dat uiteindelijk eindigt in de dood maakt een totale, "dionysische" affirmatie daarvan juist mogelijk.
Een goed boek is onder andere daardoor gekenmerkt dat er discussie mogelijk is over allerlei thema's die het bespreekt of juist niet bespreekt en over standpunten die het inneemt. Ik beperk me hier tot twee vragen.
Ten eerste het punt dat ik al noemde: ik vraag me af of Van Niekerk niet te gemakkelijk omgaat met het verschil tussen de ervaring van de dood van anderen en de eigen sterfelijkheid? Aan het eind van het hoofdstuk waarin hij de dood van zijn familieleden en vrienden beschrijft, noemt hij zijn eigen dood slechts naar analogie dáárvan, dat wil zeggen: vanuit het perspectief van degenen die dan achterblijven. Maar de eigen dood is niet alleen iets voor anderen, maar juist ook voor mijzelf! Opmerkelijk is dat Van Niekerk in het derde hoofdstuk wel over de vrees voor de dood spreekt, maar die eigenlijk ook weer "van buiten" beschrijft: hij schrijft over de utilitaristen die het gegeven van menselijke vrees voor de dood erkennen als argument om de dood van een mens erger te vinden dan die van een dier (dat die vrees niet kent). Twee keer komt Van Niekerk dicht bij een analyse van de eigen sterfelijkheid: eerst in zijn bespreking van het verhaal van Tolstoi over "de dood van Ivan Ilyich" (een verhaal dat ook in het eerder genoemde boek van Ludwig Heyde een belangrijke rol speelt). De tweede keer als hij - helemaal aan het eind van zijn boek (p. 264) - Heidegger hierover citeert. Maar beide keren blijft zijn eigen uitleg en uitwerking daarvan beperkt. Ik vermoed dat Van Niekerks behandeling van de idee van een leven na de dood sterk beïnvloed wordt door deze afwezigheid van een echte reflectie op de eigen sterfelijkheid. Van Niekerk ziet die idee van een leven na de dood als uitdrukking van een onvermogen om te begrijpen dat alles wat een mens heeft betekend zo maar kan verdwijnen. Ik denk dat een veel belangrijker oorzaak van die idee ligt in ons zelfbewustzijn, dat in het bewustzijn van de eigen sterfelijkheid tegelijk onvermijdelijk over die sterfelijkheid heen reikt.
Het andere probleem dat ik wil noemen vormt het thema van het enige hoofdstuk dat ik in mijn samenvatting heb overgeslagen. In hoofdstuk 9 komt de bioethicus Van Niekerk aan het woord en verdedigt hij de mogelijkheid van euthanasie en hulp bij zelfdoding. Van Niekerk neemt een standpunt in dat in Zuid Afrika waarschijnlijk minder geaccepteerd is dan in Nederland en België. Zijn argumenten komen vooral neer op het recht op zelfbeschikking, het onvermijdelijk worden van actief ingrijpen door de technische mogelijkheden om het leven te rekken, en het principe van barmhartigheid dat ons dwingt om onnodig lijden te voorkomen. Ik vind deze bespreking problematisch om twee redenen. Ten eerste is ze eenzijdig doordat belangrijke tegenargumenten niet aan de orde komen. Bijvoorbeeld: is er geen verschil tussen "killing" en "letting die"? En wat zullen in een samenleving die steeds hogere kosten moet opbrengen voor de zorg voor ouderen de maatschappelijke effecten zijn van de acceptatie van euthanasie ook zonder dat van ernstig lijden sprake is? Ten tweede en vooral komt het principiële filosofische probleem helemaal niet aan de orde, het probleem dat juist in een boek over de dood en de zin van het leven niet zou misstaan: de vraag naar wat het eigenlijk kan betekenen als een mens zegt dat hij dood wil. Is de dood iets wat we kunnen willen zoals we andere dingen kunnen willen? Is het leven niet voorondersteld in elke wilsact? Is er niet een contradictie in het "willen sterven"? Moeten we die contradictie niet ernstig nemen om te ontdekken wat er in die "wilsact" eigenlijk gevraagd wordt? Ik realiseer me dat mijn vragen slechts het begin van een discussie zijn. Maar ik hoop die in de nabije toekomst met Anton van Niekerk en anderen verder te kunnen voeren. Zijn boek verdient verdere discussie. Die zal er ongetwijfeld komen: de kwaliteit van de auteur en het belang van het onderwerp staan daarvoor garant.
Paul Van Tongeren
Radboud Universiteit , Nederland , pvtongeren@mac.com . STIAS-fellow 2017, STIAS, Mostertsdrift. Private Bag X1 Matieland 7602
1 Ludwig Heyde, De maat van de mens. Over autonomie, transcendentie en sterfelijkheid. Amsterdam: Boom 2000.
2 N. Berdyaev, The destiny of man. London: G. Bless 1937, p. 249, door Van Niekerk geciteerd op pag. 23 van zijn boek.